Het water komt over de dijk

Manon is bezig met haar opdracht voor school om naar monumenten in Krimpen aan den Ijssel te zoeken.  Ze staat in de Stormpolder en leest:

In de nacht van zaterdag 31 januari 1953 voltrok zich in Nederland een ware  ramp. Door storm en hoog water braken op veel plaatsen de dijken door en liepen grote delen van ons land onder water.

Ook Krimpen aan den Ijssel werd zwaar getroffen door het natuurgeweld. In de Stormpolder kwamen 4 mensen op tragische wijze om het leven.

Gelijk denkt ze aan het verhaal van Steef, dat ze pas hoorde:

 

Het is zaterdagavond 31 januari 1953. Steef zit in de kamer aan de tafel. Het tikken van de breipennen van moeder is niet te horen door de harde storm die aan de luiken rukt. Het is warm in de kamer. De kolenhaard staat op de laagste stand, maar is niet verder te temperen, omdat de wind door de schoorsteen loeit.  Steef verschuift wat damstenen op het bord en kijkt op de klok. ‘Zal opa nog komen?’

Vader blaast sigarenrook uit en kijkt op van de krant. ‘Ik denk het niet, het is bar slecht weer.’  

‘Ga op de dijk kijken,’ zegt moeder.

Vader knikt en staat op. ‘Kom Steef, dan kijken we gelijk of de luiken nog goed dicht zitten.’

Steef trekt  zijn klompen aan. De deur houdt hij stevig vast, anders waait hij uit zijn handen. Buiten is het aardedonker. Het licht van de petroleumlamp flikkert.

Het stormt nog harder dan vanmiddag, denkt Steef. De koude wind snijdt door zijn winterjas.

Steef gaat dichter naast zijn vader lopen als ze de stoep van de Nijverheidsstraat oplopen naar de Schaardijk.  Op de smalle dijk rukt de wind nog harder aan Steef. In het maanlicht ziet Steef wat schitteren. Water, het is water van de Sliksloot dat staat tot de kruin van de dijk.  Een rukwind blaast Steef verder over de dijk.  Vader haalt hem in en ze lopen naar de Slikslootbrug. Daar blijven ze staan om op adem te komen. Vader wijst naar de andere kant van de brug liggen de woonark van bekende families. De loopplank van één ark is niet meer te zien, alsof de ark nu los van de Stompolderdijk het wijde water op kan dobberen. In een ark ben je altijd veilig, denkt Steef terwijl hij over de brug tuurt. Ziet hij daar een schim vanuit Krimpen komen? Is het opa?

Vader slaat zijn arm om Steef heen. ‘Opa zal echt niet komen,’ roept hij boven het geraas van de storm.

Steef schudt zijn hoofd. Hij begrijpt het wel, maar wat zal een zaterdagavond zijn zonder opa? Dat betekent geen potje dammen.  Ze draaien zich om en lopen terug.

‘Pap, het water staat zo hoog, ik zie de basaltkeien niet eens meer.’

‘Het water zal wel zakken als het eb wordt. De storm zal wel gaan liggen. We zullen op tijd naar bed gaan Steef. Morgen zien we wel…’

Water spat in Steefs gezicht. Het is  opspattend  water van de Sliksloot. Het water is nog hoger gestegen, het zoekt een weg over de dijk. Links voor hem, onder aan de dijk liggen de huizen van hun straat. Een angstig gevoel bekruipt Steef .

Later op de avond ligt Steef in bed.  Een krakende tak van de perenboom zwiept tegen het zolderraam. De dakpannen klepperen, het houten plafond kraakt. Steef kruipt verder onder de dekens. Hij wil het niet meer horen, hij wil slapen net als vader en moeder.

Ineens schrikt hij wakker. Wat hoort hij? Gebonk op de luiken? Er klinkt een stem boven de storm uit: ‘Kom eruit. Het water komt over de dijk.’

Er klinken snelle voetstappen op de trap. ‘Steef, je bed uitkomen. Snel, kleed je  aan, het water komt.´

Steef  trekt zijn kleren aan over zijn pyjama en rent naar beneden.

‘De dijk staat op doorbreken’, zegt vader gehaast.’De burgemeester heeft het dijkleger al ingeroepen, we moeten vloedplanken plaatsen en zandzakken vullen…’

Steef kent Burgemeester Aalbers wel, onderlaats was hij een keer op school geweest.

‘Als de dijk breekt, verdrinken we allemaal,’ zegt moeder en ze vouwt haar handen.

De storm giert door de schoorsteen. De hanglamp slingert wat heen en weer.

‘Moeten er geen spullen naar boven?’ vraagt Steef.

Vader duwt de petroleumlamp in zijn handen. ‘Neem mee wat je mee kunt nemen.’

Steef kijkt de kamer rond. Wat moet hij meenemen? Zijn dambord? Het licht in de hanglamp flikkert en gaat daarna uit. 

Maar moeder trekt Steef mee naar de trap. In haar andere arm heeft ze twee wekpotten met bonen geklemd.

‘Wat moeten we daarmee?’ vraagt Steef.

‘Je weet maar nooit,’  zegt moeder.

Boven op zijn zolderkamer waait de wind door de kieren. Moeder pakt een deken van zijn bed en slaat die om Steef heen. Hij loopt naar het raam en tuurt naar buiten. Het is donker, maar het licht van de maan weerkaatst op het water. ‘Mam, de tuin staat al vol met water, de dijk moet doorgebroken zijn.’

‘Het is verschrikkelijk,’ en weer vouwt moeder haar handen.

Steef hoort het geloei van de koeien en het gegil van een varken. Hij begrijpt dat dit vee het niet gaat redden. Het water komt met angstaanjagende snelheid. Het water van de Sliksloot? Van de IJssel? Van de Nieuwe Maas? Het water waar je in zwom als het warm was, maar het is nu geen zomer. Het is winter, het is een ijskoude nacht. Dit water is  woest en wild. Het zou hen kunnen verslinden, opslokken… Dood, verdronken, Steef 12 jaar.

Hij kruipt naar mama en er is niets te zeggen. Ze kunnen alleen maar wachten, hopen…

Steef kijkt schuin naar het dakraam boven hen, dikke grijze wolken blijven voorbij razen.

Hoort hij het klotsende water tegen hun huis? Hij drukt zijn oren dicht. ‘Here God, helpt U ons alstublieft.’  Zijn gefluister is onhoorbaar, maar nog nooit had hij een gebed zo ernstig gemeend.

Bonk… bonk…

‘Mam, wat is dat?’ vraagt hij verschrikt en hij gaat weer naar het raam. Het water kruipt tegen hun huis op. Er drijven rietmatten en wrakhout voorbij. Wat hij ziet, past niet in zijn hoofd. De Stormpolder, waar hij speelde in de grienden, is  verdronken land.

Bonk… bonk…

‘Dat zijn tonnen van de Koolteerfabriek,’ fluistert moeder angstig.

Dan voelt Steef iets vreemds en hij  grijpt moeder vast. De vloer beweegt zacht heen en weer. Steef  begrijpt het, het water is bezig om hun huis te verslinden.   

Hij schuifelt  over de vloer, schuift de lamp voor zich uit naar de rand van de vliering. Hij probeert  naar beneden te turen. Een meter onder hen klotst en kolkt het bruine, modderige water. Op het water dobberen witte damstenen. ´Mam, we moeten weg van de zolder, we moeten het dak op.´

‘Er komt vast hulp, jongen,’ zegt moeder zacht.

Eindelijk na lange, bange uren is daar een briesje van hoop. Het wordt lichter, de dag komt eraan. 

 Plotseling is daar na uren van stormgedruis en kolkend water een nieuw geluid, een stem, een roepende stem. Komt er hulp?  

Dan verschijnt er schim voor het raam…. Een roeiboot met twee mannen, twee mannen uit de Stormpolder….

 

 

Manon kijkt op van het monument en tuurt de polder in. Haar oudoom Steef en zijn moeder zijn gered, voor de slachtoffers wil ze dit verhaal levend houden. Ze zal het schrijven bij haar foto van het monument….